Watergeesten komen voor in alle mythologieën. In de Griekse heten ze algemeen hydriaden. Daarvan zijn Nereïden de oudste, dochters van de oergod Nereus (geboren uit Gaia/aarde en haar zoon Pontos/zee) en Doris. Die laatste is een oceanide, een van de 3000 dochters van de titanen Oceanos en Thetys. Deze bevolkten voornamelijk de oceanen en zoute zeeën - een meermin is een Nereïde. Hun broers, de potamiden beheerden de zoete wateren samen met hun dochters de Najaden ('vloeibaren'): elke bron, fontein, rivier, kreek, meer of waterval had zijn eigen najade. De Nereïden waren in de Slavische mythologie bekend als Rusalka's en in de Germaanse als Nixen. De Najaden werden door de Germanen Ondinen genoemd: in de 20e eeuw duiken deze als elementairwezens weer op in de antroposofie en als moederlijk archetype in Jung's psychoanalyse.
Onveranderlijk zijn deze waterwezens geesten met een wonderschoon vrouwelijk uiterlijk, die gewoonlijk prachtig kunnen zingen, maar ze kunnen ook een verschrikkelijke vloek brengen. Dat alles maakt ze uiteraard zeer verleidelijk (vooral voor mannen) en de kunst is er dan ook sinds eeuwen vol over - talrijke schilderijen, beelden, verhalen, sprookjes, gedichten en films gaan over hen. De traditionele opvoeding daarentegen gebruikte ze om jonge kinderen uit de buurt van het water te houden...
Water Lady, een gedicht van de 19e eeuwse schrijver Thomas Hood (1799-1845) gaat evident over een verleidelijke Najade. De jonge en veelbelovende Amerikaanse koorcomponist Eric W.Barnum (1979) gebruikte de tekst voor een even mooi en vloeibaar koorwerkje.
![]() |
Alas, the moon should ever beam To show what man should never see!- I saw a maiden on a stream, And fair was she! I staid awhile, to see her throw Her tresses black, that all beset The fair horizon of her brow With clouds of jet. I staid a little while to view Her cheek, that wore in place of red The bloom of water, tender blue, Daintily spread. I staid to watch, a little space, Her parted lips if she would sing; The waters closed above her face With many a ring. And still I staid a little more, Alas! she never comes again! I throw my flowers from the shore, And watch in vain. I know my life will fade away, I know that I must vainly pine, For I am made of mortal clay, But she's divine! |
![]() |